1650: Colf gespeeld met de Schotse kliek
Behalve met colfstokken met een loden slof is in de 17e eeuw ook gecolfd met colfstokken waarvan het slagstuk van hout was en inwendig of uitwendig werd verzwaard met lood.
Deze Schotse kliek onderscheidde zich van de toenmalige Leidse kliek doordat de Schotten het houten slagstuk inwendig verzwaarden met drie cirkelvormige loodpatronen. Daar waar de Leidse kolfmakers – in 1660 verenigd in het Kolfmakersgilde – de kolf afwerkten door hem met lood te omgieten en in het lood de stempel van de stad aan te brengen.
De Schotse kliek kreeg zijn naam door het gedicht ’s Amsterdammers Winter uit de bundel Poësy van Johan Six van Chandelier uit 1657, die het daar ‘schotse klik’ noemt. Mogelijk vanwege het geluid dat de stok maakte bij het slaan van de bal.
Het gedicht ’s Amsterdammers Winter beschrijft in kort en simpel rijm hoe een colver voor het spelen zijn schaatsen of zijn beugels onderbindt en, nadat de partijen zijn geloot, afslaat met zijn essenhouten loden Hollandse colf of zijn Schotse klik van palmhout, en de lederen bal gevuld met veren een verre slag geeft vanaf een hoopje sneeuw, die door ballenmerkers wordt gevoldgd. De bal wordt met een verre slag naar een paal in het ijs geslagen als doel en wel om het minste aantal slagen. De slagen worden bijgehouden op een kerfstok, die de colver voorin zijn wollenjas bewaart. Het gedicht sluit af met de waarschuwing dat het incorrect noteren van het aantal slagen leidt tot algehele uitsluiting.